Prijs Letterkunde voor Hubert van Herreweghen

Jean-Marie Binst
© Brussel Deze Week
24/01/2008
"Gisteren liep ik langs de Kasterlinden en zag ik de skyline van Brussel en de Zennevallei. Ik dacht: ben ik Mozes niet die over het Beloofde Land uitkijkt op de berg Horeb? Hij mag het volk tot daar leiden - zoals Vlaanderen tot aan de grens van Brussel mag komen, met Leterme. Maar zodra ze Laken naderen, vervagen ze. Ze verliezen hun kleur, hun taal, alles."

"Vorig jaar heeft de gemeente Molenbeek me ontdekt en gevierd in het Karreveldkasteel, al woon ik hier al sinds 1953. Ik had mijn tribuut aan deze stad al betaald, met de dichtbundel Een Brussels tuintje. Meer hoeft een Franstalige stad van mij niet te verwachten."
Hubert van Herreweghen heeft als dichter zowat de mooiste, en alleszins de meeste poëzieprijzen mogen ontvangen. De eerste was de Prijs van het Belgisch Leger, die hem het dierbaarst is. Op 31 janua­ri, Gedichtendag, ontvangt hij in Leuven de Prijs voor Letterkunde van de Vlaamse Provincies voor zijn hele oeuvre. Na een ziekte, drie jaar geleden, wou hij niet meer voor het voetlicht staan, al gaf hij altijd al zeldzaam graag een interview weg. Knoestig als een Pajotse knotwilg - geworteld in andere grond, Molenbeekse - trotseert hij nochtans robuust de tijd als de enige Nederlandsdichtende éminence grise die de Brabantse stad rest.

Als wij hem vragen: 'Hoe vrolijk is de dood', voor u, dan herinnert de dichter zich meteen de aanhef, als iets van zijn pen. "Ik heb dit geschreven in Gooik, voor een in memo­riam voor Albert Westerlinck (hoofdredacteur van Dietsche Warande & Belfort, red.). Het is een vreselijk juiste vraag die u stelt. Ik ben uit de doden opgestaan met mijn eerste verzen toen ik 22 jaar oud was tijdens de Tweede Wereldoorlog. Die gedichten zijn opgedragen aan dode vrienden: een neef die in de Dender omkwam, een andere neef die door een dolle koe werd meegesleurd, de dood van de zoon van de hoofdonderwijzer van Lombeek - Hendrik Vanstallen -, en een andere vriend die op 10 mei door een kogel in het hoofd getroffen werd. Allemaal doden om me heen. Samen met de somberheid en het keldergevoel die mij bevingen, leefde ik in een atmosfeer waaruit verzen oprezen. Toch ging de dood hand in hand met de liefde, iets wat heel voelbaar is als soldaat."
"Uit die 'behekstheid door de dood' ben ik als uit een graf gekropen met het versje 'De minnaar en de vrouw'. (Hij citeert: 'Wie met doden saam mocht leven, kent de vreugde die mij kwelt...', red.) Die fatalistische overgave heeft alles te maken met de verankering van de dood aan het leven. 'Wie de dood niet ziet. In de vrouw, in het kind, in al wat hij bemint, die begrijpt mij niet.'"

Vond u het nodig dat uw gedichten werden uitgegeven?
Van Herreweghen: "Niet onmiddellijk. Het ging om een innerlijke dialoog, en ook om de expressie van een zang of stem en tegenstem in mij. Soms was het een licht liedje, soms een dramatische aanklacht tegen het bestaan. Toen mijn aller­somberste gedichten in Dietsche Warande & Belfort verschenen, heeft de oude Henriette Roland Holst een vers voor mij geschreven van twee bladzijden lang, speciaal om mij te troosten. Ze wou er mijn angsten mee bezweren. Al kennen ze dit gedicht in Nederland niet, maar dat is typisch..."

Poëzie is zo'n krachtig communicatiemiddel: schreeuwt u dit niet uit?
Van Herreweghen: "Mijn kinderen hebben nooit geweten dat ik verzen schreef. Ik las mijn verzen niet hardop. Poëzie moet je in je horen. Het hele klankspel binnensmonds - met medeklinkers en zo - lijkt op kleuren. De zang maakt duidelijk hoe het in de ziel van de dichter toegaat. Over de zang van Anton van Wilderode heb ik ooit gezegd: drink eens een borrel, dat er wat leven inkomt. Het was al prikkeldraad en doornen waar je tegenaan schuurde. Schreeuwen tegen het bestaan - innerlijk althans - heb ik voor het laatst gedaan met mijn gedichten over Portugal (Van Herreweghen maakte er een reis in 1949, red.). Ik hoorde daar Amália Rodrigues, werd getroffen door de saudade (weemoed) van de fado en heb daar gedichten bij geschreven. Dat was pas schreeuwen: machteloze revolte. Er werd muziek op gezet."

Waarom bleef u het rijm trouw?
Van Herreweghen: "Wellicht komt het rijm spontaan mijn verzen binnen, al heb ik het niet altijd gebruikt. Het is niet dat ik me eraan vasthoud, maar ik herken er wel een persoonlijke zang in. Eerst zie ik een verticaal raster voor me. Naarmate het gedicht in mij draait en loskomt, wordt dit schema driedimensionaal. Het raster omringt me, en overal duiken er echo's en antwoorden op in nieuwe woorden, rondom mij. Terwijl ik in mijn hoofd in een boerenlandschap leef, met oude Vlaamse woorden."

U blijft verknocht aan het platteland.
Van Herreweghen: "Ik ben wandelaar van beroep. Nog steeds. De Pedevallei en het Pajottenland zijn voor mij het Heilig Land. Dat hangt voor mij samen met Bruegel, de grootste artiest aller tijden. Kardinaal Granvelle, Filips II en Rubens mogen dan wel zijn doeken kopen, Bruegel schildert hen niet. Hij schildert onwaarschijnlijke volksmensen, die volop kermis vieren, maar slechts één keer per jaar. De rest van het jaar is het barre ellende. En de laatste boom van Bruegel is een... galg."

En toch in Brussel komen wonen...
Van Herreweghen: "Ja, maar dat wist ik niet. Ik dacht dat het Dilbeek was. Ik vergiste me vijftig meter, in het zoeken naar een bouwterrein. Ik woonde nog in Pamel en had een halfjaar van kwalen achter de rug. (Lees zijn doorbraakgedicht 'Het bed I', red.) In 1953 bouwde ik in Molenbeek, maar mijn vaderland en dat van mijn kinderen is niet Brussel, maar het Pajottenland. Ach, het is een spelletje. Vorig jaar heeft de gemeente me plots ontdekt en gevierd in het Karreveldkasteel. Het was in een soort Nederlands, waardoor het zelfs charmant werd en ik vereerd was. Ze maakten die viering 'waar', heel mooi."

'Er is geen tuintje waar ik zo graag zit.' Waar plaatst u dat tuintje?
Van Herreweghen: "Ik ben de enige Vlaamse dichter die de Prijs van het Leger heeft gekregen, daar blijf ik fier op. Daardoor ben ik de laatste drie maanden van mijn militaire dienst naar de Karel de Grotelaan gekomen om het blaadje Soldatenpost te maken. Ik kon gaan eten in de kantine in het Hôtel de Mérode in de Wolstraat. Op mijn wandeling terug bleef ik makkelijk een dutje doen op een bank in het parkje van de Kleine Zavel. En toen kwam: 'Er is geen tuintje waar ik zo graag zit als op de Zavel, bij Egmont en Hoorne.'"

Wat wringt er nog, als u aan het hinterland vasthoudt?
Van Herreweghen: "Onder de Ardenners heeft onze familie de beste vrienden. Maar we zijn niet bevriend met de Franstaligen van Brussel. IJskoud sta ik ertegenover; mijn vrouw ook. Ik doe er geen aankopen bij. Ze bellen me constant op om mijn huis op te kopen. 'Spreekt u Nederlands?' vraag ik dan. Ja, ik laat ze het wel voelen. Ik liep gisteren (14/1, red.) langs de Kasterlinden en zag de skyline van Brussel en de Zennevallei. Ik dacht: ben ik Mozes niet die over het Beloofde Land uitkijkt op de berg Horeb? En die denkt: ik zal het nooit zien. Hij mag het volk tot daar leiden - zoals Vlaanderen tot aan de grens van Brussel mag komen, met Leterme. Maar eens Laken genaderd, vervagen ze. Ze verliezen hun kleur, hun taal, alles. Zoals Joshua, de opvolger van Mozes, die het Heilig Land veroverde, zo moeten wij dat verschrikkelijk heidense Brussel platlopen. Dat was mijn grappig droompje. Ik kan het niet, ik zal het nooit doen. Maar mijn opvolger zal het doen."

Hubert Van Herreweghen BRUZZ 1546

| Hubert van Herreweghen.

Fijn dat je wil reageren. Wie reageert, gaat akkoord met onze huisregels. Hoe reageren via Disqus? Een woordje uitleg.

Lees meer over: Cultuurnieuws

Iets gezien in de stad? Meld het aan onze redactie

Site by wieni