Verloren verleden: Het begraven van de doden
Arme mensen moesten met veel minder vrede nemen. Gelukkig voor hen gold het begraven van de doden als een van de werken van barmhartigheid. Precies daarom zorgden lekenbroederschappen en ook sommige religieuzen er voor dat arme lieden op een fatsoenlijke manier ter aarde werden besteld. De bekendste waren de cellebroeders of Alexianen.
Die broeders, genoemd naar de heilige Alexius, waren tijdens de veertiende eeuw ontstaan in de kringen van de beggaarden, vrome mannen die leefden van het werk van hun handen. De cellebroeders verpleegden niet alleen de pestlijders, krankzinnigen en andere zieken maar begroeven dus ook de doden.
In 1368 had Jan Collaey, een Brussels burger, aan de cellebroeders een stuk grond gegeven vlak bij de "Droge Heergracht", net buiten de eerste stadsomwalling. Tot 1826 heeft daar het klooster van de Cellebroeders gestaan, in wat nu nog steeds de Cellebroedersstraat heet, of de rue des Alexiens.
Onder de grond is iedereen gelijk
Met de huisvesting was het erbarmelijk gesteld. Armoede, ondervoeding en een gebrek aan hygiëne maakten van die sukkelaars een gemakkelijke prooi voor ziekte en dood. Brussel werd regelmatig door epidemies geteisterd. Daarom liet het stadsbestuur de straten plaveien, de Zenne reinigen en vooral vuilnis en afval opruimen.
In theorie was iedereen gelijk voor de dood. In de praktijk echter bestonden er ook hier wel degelijk verschillen tussen arm en rijk. De sukkelaars die nog geen geld hadden om in hun levensonderhoud te voorzien, waren zeker niet in staat om hun nabestaanden een fatsoenlijke begrafenis te bezorgen.
Regelmatig werden de lijken van arme mensen 's nachts naar het kerkhof gebracht. Geld voor een kist was er niet. Het stoffelijk overschot werd gewoon in een doek gewikkeld en onbegraven achtergelaten. Lijken bleven zo gedurende weken en maanden liggen. Het rottende vlees verspreidde een ondraaglijke stank. Dit wekte niet alleen de ergernis op van de omwonenden en van de voorbijgangers maar vormde tevens een levensgroot gevaar voor de volksgezondheid.
Op 10 februari 1733 gaf het stadsbestuur aan de grafdelvers bevel de lijken voldoende diep te begraven. Het deksel van de doodskist moest minstens drie voeten onder de aarde zitten. Men wou immers ten allen prijze vermijden dat de honden "met een weynigh crabben de selve doode lichaemen ten deele comen te ontdecken waerdoor een grooten infectie der locht lichtelijck veroorsaeckt soude connen worden".
Begrafenisrechten
Toch viel er met begrafenissen heel wat geld te verdienen. Ook toen was de ene zijn dood de andere zijn brood.
De begrafenissen van bemiddelde brachten immers heel wat in het laadje, vooral dan van het kapittel van Sint-Goedele. Zelfs wanneer de uitvaart gecelebreerd werd in Sint-Goriks, Sint-Niklaas, Sint-Kathelijne, de Finis-Terrae, Onze-Lieve-Vrouw-van-de-Zavel of bij de Augustijnen of Dominicanen, steeds moesten er begrafenisrechten betaald worden aan de kanunniken van Sint-Goedele. De andere kerkelijke instellingen waren daar niet blij mee, en dat zorgde voor eindeloze betwistingen, jarenlange processen en slaande ruzies.
Lees meer over: Samenleving
Fijn dat je wil reageren. Wie reageert, gaat akkoord met onze huisregels. Hoe reageren via Disqus? Een woordje uitleg.