Anderlecht, Sint-Guidoplein. Ik sta aan de overkant van het metrogebouw, uitkijkend naar mijn vriendin die maar niet komt. Aan de leiband mijn hondje, bang voor de bussen en trams die bovengronds passeren. Ik wacht vijf minuten. Ik wacht tien minuten. Ten slotte een kwartier. Een gastje uit de buurt komt op mij af. Hij vraagt of ik iets zoek.
“Neen, ik wacht.”
“Zeker?”
“Zeker.”
Hij gaat terug naar zijn vrienden, die iets verderop staan. Ik hoor een echo van wat ik antwoordde. Hij komt terug, maar niet alleen. “Zeker dat je wacht? Zeker dat er geen camera's in je bril zitten?”
“Heel zeker,” zeg ik, en de suggestie dat ik van de politie ben, bezig met een drugsinterventie, vind ik te lachwekkend voor woorden. Maar het is niet om te lachen. En tuurlijk voel ik de dreiging, want zijn metgezel kijkt me met zijn scherp, lang, bloedeloos gezicht strak aan. In mijn gemeente is zelfs wachten op de liefde al een provocatie.
“Waar ben je?” stuur ik mijn vriendin. “Ik moet nog vertrekken,” antwoordt ze.
Maarten Goethals