Er werd geëxperimenteerd met andere boomsoorten die meer licht doorlieten, maar van zodra het struikgewas terugkeerde, verstopte het wild zich weer diep in de bosjes. Karel van Lotharingen, gouverneur van de Oostenrijkse Nederlanden tussen 1744 en 1780, besloot een versnelling hoger te schakelen. “Hij liet een netwerk van lange, kaarsrechte dreven aanleggen waardoor jagers makkelijker wild konden achtervolgen."
De tactiek werkte, maar was niet waterdicht. Tussen de bomen waren herten en everzwijnen de honden en paarden nog te snel af. Daarom werden er op verschillende plaatsen ‘sterren’ aangelegd, punten waar de dreven samenkwamen. “Jagers konden zo heel ver kijken en ten allen tijde onder de wind blijven”, legt Rodts uit. “Op zo’n ster bevond zich ook vaak een relay: infrastructuur waar honden en paarden elkaar konden afwisselen.” Die relays kwamen vooral bij de parforcejacht van pas: methode waarbij herten soms dagenlang achtervolgd werden, tot ze uiteindelijk neervielen van vermoeidheid.
Wildwallen en wolvensprongen
Maar het is niet alleen de jacht die het Zoniënwoud, Unesco-werelderfgoed, mee vorm heeft gegeven. Onder het bladerdak van de beuken vertelt Rodts dat er zich vroeger tal van kloosters en boerderijen rond het woud bevonden, die geregeld klaagden over everzwijnen die hun velden vernielden. Daarom werd het volledige woud omringd met wildwallen en wolvensprongen: metershoge constructies, waar we vandaag nog altijd sporen van terugvinden.
“Wildwallen dienden om wild in het bos te houden. Ze moesten voorkomen dat uitbrekend wild schade zou aanrichten of andere dieren zou aanvallen. Wolvengrachten zagen er min of meer hetzelfde uit, maar hadden precies de omgekeerde functie. Ze moesten de dieren die rondom het bos leefden, weghouden om te verhinderen dat ze bijvoorbeeld bomen zouden aanvreten.”